De Mythe van de Groene Economie

Anneleen Kenis en Matthias Lievens schreven een helder en zeer informatief boekje, waarin de mythe van de groene economie wordt geanalyseerd. Het verscheen in 2012 bij Jan van Arkel. De strekking is dat duurzame of groene economie windowdressing is om niet af te hoeven zien van economische groei.
Hieronder een samenvatting met een aansporing om het boek zelf te lezen en te herlezen.

mythe groene economie

Twee van de grootste milieuproblemen zijn klimaatverandering en de toename van het energiege­bruik. Klimaatverandering leidt tot afsmelten van polen en gletsjers, stijgen van de zeespiegel en overstromingen, tekorten aan zoet water, oceaanverzuring, steeds meer stormen, verlies van biodi­versiteit, ecocides (vernietiging van ecologische condities met als gevolg massale sterfte), mondiale toename van vluchtelingen en de reactie van welvarende staten: versterking van staatsgrenzen om vluchtelingen buiten te houden.

Omdat olie- en gaswinning steeds meer kosten met zich meebrengt (makkelijk te ontginnen velden raken uitgeput), het gebruik van steenkool met het oog op klimaatverandering moet worden afge­bouwd en het energiegebruik blijft toenemen, wordt olie steeds meer gewonnen uit teerzanden en landbouwgewassen en wordt steeds meer schaliegas gewonnen. De gevolgen zijn vernietiging van natuur, vergiftiging van het milieu en verdringing van voedselproductie door agrobrandstofproduc­tie, met name in arme landen.

Het bezwaar van de auteurs tegen groene economie is dat er wordt uitgegaan van de opvatting dat wij er allemaal (rijk en arm) belang bij hebben de economie te vergroenen en dat er geen belangen­tegenstellingen bestaan die effectieve energie- en klimaatmaatregelen in de weg staan. Scheve machtsverhoudingen en sociale ongelijkheid zouden niet relevant zijn, terwijl die het juist zijn die maken dat er geen noodzakelijke maatregelen worden genomen en dat de kosten van de maatrege­len dié er genomen worden, worden afgewenteld op de minst draagkrachtigen. Volgens de auteurs is het daarom zaak belangentegenstellingen en scheve machtsverhoudingen bloot te leggen. Veel groe­ne partijen en organisaties kiezen echter voor overleg en samenwerking met de machtigen gericht op vergroening van de markteconomie.

Wat hebben de auteurs precies tegen vergroening van de markteconomie? Dat het de wortel van het kwaad niet aanpakt: de ongebreidelde werking van het marktmechanisme. In lokaal verankerde eco­nomieën, waarin particulieren zich natuurlijke hulpbronnen niet toegeëigend hebben, kan vrije markt geen kwaad. De kleine schaal brengt met zich mee dat er voldoende terugkoppeling is: men­sen kunnen meteen zien wat de gevolgen zijn van hun handelen voor de natuur en de medemens en kunnen daarop aangesproken worden. Particuliere toeëigening van natuurlijke hulpbronnen en de ontwikkeling van grootschalige vrije markten maakt gevolgen van economisch handelen voor na­tuur en medemens echter onzichtbaar. Bijgevolg kan men winst, efficiency en groei najagen zonder oog in oog te hoeven staan met de roofbouw en de uitbuiting die daar het gevolg van zijn. “Het gro­tere plaatje blijft zo vaak onzichtbaar.”

Waar vergroening van de markteconomie toe leidt, wordt geïllustreerd met voorbeelden ontleend aan het systeem van de emissiehandel waartoe in Kyoto (1997) werd besloten. Bij het opzetten daarvan kregen bedrijven emissierechten naar de mate waarin zij jaarlijks tonnen CO2 uitstootten. De bedoeling was om het jaarlijks te verstrekken aantal emmissierechten geleidelijk af te bouwen. Bedrijven die hun CO2-uitstoot effectief terugdringen, zouden emissierechten overhouden en mogen verkopen. Die zouden dan gekocht kunnen worden door bedrijven die tekortkomen omdat zij min­der of geen effectieve maatregelen nemen. Het systeem geldt alleen voor de landen die het Kyoto-protocol hebben ondertekend, waardoor bedrijven kunnen dreigen zich te verplaatsen naar landen die het protocol niet hebben ondertekend. Er waren en zijn veel te veel emissierechten in omloop, doordat nationale staten bij het opzetten van het systeem de binnenlandse uitstoot overdreven (om de nationale industrie te beschermen). Controle op de juistheid van door nationale staten verschafte gegevens is nauwelijks mogelijk. Als voorbeeld wordt Polen genoemd, dat emissierechten claimde voor een niet bestaande industriële vestiging. Het systeem had en heeft slechts een miljardenhandel in emissierechten tot gevolg, maar draagt niet bij aan het terugdringen van de uitstoot.

Overigens, Kyoto-landen kunnen hun CO2-uitstoot ook compenseren door waar dan ook ter wereld te investeren in bosaanplant of het schoner maken van productieprocessen in landen waar grote ver­betering mogelijk is tegen relatief lage kosten. Bosaanplant in Uganda (waarvoor 6000 boeren wer­den verjaagd) leverde de nodige compensatie op om in Nederland nieuwe steenkoolcentrales te kun­nen bouwen. Wat het schoner maken betreft van productieprocessen in minder ontwikkelde landen geven de auteurs als voorbeeld: installaties om broeikasgassen te vernietigen die vrijkomen bij de productie van koelkasten leverden zo veel verhandelbare emissierechten op dat de productie van koelkasten bijzaak werd en enorm toenam. Ander voorbeeld: bij de productie van adipinezuur komt lachgas vrij (een broeikasgas dat 296 zo sterk is als CO2). De vernietiging van dat lachgas levert zo veel ‘koolstofkredieten’ op dat de productie van adipinezuur alleen al daarom interessant was en dus werd opgevoerd. De auteurs vermelden dat de Nederlandse regering plande voor de periode 2008 – 2012 twintig miljoen koolstofkredieten per jaar aan te kopen, waarmee de totale Nederlandse CO2-reductiedoelstelling zou kunnen worden afgekocht.

Ook in andere opzichten blijkt vergroening van de economie een illusie. Opslag van CO2 brengt het risico met zich mee van lekkages. Bij concentraties van 2% ontstaan al ademhalingsproblemen en concentraties van 7 à 10% zijn dodelijk. Kernenergie brengt ook veiligheidsrisico’s met zich mee. Niet alleen straling, maar ook de beschikbaarheid van kernwapens. Bovendien is de voorraad urani­um zo beperkt dat die snel zou zijn uitgeput. Bij de omvang het huidige gebruik (14% van de elek­triciteit wordt door kernenergie opgewekt) zou de voorraad binnen 80 jaar zijn uitgeput. Agrobrand­stof gaat ten koste van de voedselvoorziening en heeft ontbossing en verlies van biodiversiteit tot gevolg. Duurzame houtproductie (FSC) blijkt door het ontbreken van controle een grote klucht. Technologische vooruitgang (schone en zuinige motoren en installaties) blijkt ertoe te leiden dat er juist meer energie wordt gebruik en meer kilometers worden afgelegd (Jevons’ paradox). Bovendien wordt altijd over het hoofd gezien dat de productie van (nog) schonere en (nog) zuiniger installaties en motoren op zich voor veel extra CO2-uitstoot zorgt. De bouw van een schone, zuinige auto levert evenveel CO2-emissie op als er meerdere jaren in rondrijden. Afremmen van de bevolkingsgroei blijkt niet te werken, althans niet zonder dat er eerst een minimaal welvaartsniveau gegarandeerd is. Tenslotte is er de optie van de individuele gedragsverandering. Daarvan menen de auteurs dat dat als uitdrukking van betrokkenheid natuurlijk heel goed is, maar dat het structureel niets oplost.

De conclusie is dat het substantieel terugdringen van energiegebruik en welvaartsniveau de enige optie is, wat alleen mogelijk is als tegelijk de ongelijke verdeling van welvaart wordt bestreden. On­der het motto meer groen, minder economie pleiten de auteurs met name voor de ontprivatisering van kennis, software, natuur, publieke ruimten, natuurlijke hulpbronnen (bv. water, schone lucht, bossen, weidegronden), zodat ze geen object van winstbejag meer kunnen zijn. Het gemeenschap­pelijk gebruik van middelen maakt een grote reductie mogelijk van energie en grondstoffengebruik. Auteurs pleiten verder voor uitbreiding van hergebruik (ruilbeurzen), terugdringen van automobili­teit ten gunste van openbaar vervoer, decentrale energievoorziening (windmolens en zonnepanelen), stadsmoestuinen en herbebossing. Als voorbeeld worden de maatregelen genoemd die Cuba moest nemen toen de olieleveranties door de Sovjet-Unie stopten, waardoor Cuba het enige min of meer ontwikkelde land ter wereld is met een ‘duurzame ecologische voetafdruk’ (WWF).

In het slothoofdstuk gaan de auteurs in op de vraag wat actieve burgers zelf kunnen doen om het on­heil te keren. De boodschap is dat zij dat niet van de overheid en de machtigen moeten verwachten en dat dus burgerlijk verzet en actie geboden zijn. En dat die heel wat tot stand kunnen brengen. Een optimisme dat de auteurs menen te kunnen ontlenen aan wat er in het verleden allemaal bereikt is met stakingen, vakbondsacties en verzet van arbeiders en studenten (jaren ’68) en met acties van de plaatselijke bevolking in bv. Niger, Bolivia, Venezuela en Zuid-Mexico tegen olie-uitbuiting en landroof i.v.m. de productie van agrobrandstof. De auteurs bepleiten solidarisering met arbeiders in ongezonde en schadelijke industrieën, met het ecologisch proletariaat in arme landen en met kli­maatvluchtelingen. “Inheemsen zijn de voorhoede in de strijd om de planeet te redden”.

De mythe van de groene economie is een boek dat rijk is aan informatie, met uitgebreide en interes­sante literatuurverwijzingen. Een boek dat je paar keer moet lezen om eruit te halen wat er in zit. Dat klimaatverandering en ecocide zouden kunnen worden bestreden met maatregelen die passen in een vrije markteconomie is een opvatting waar de auteurs veel steekhoudende argumenten tegen aanvoeren. Wie gelooft dat de overheid bereid en in staat is om tijdig en krachtig in te grijpen om het onheil te keren, moet daar na het lezen van het boek toch erg aan gaan twijfelen. Het is dus heel goed dat de auteurs oproepen tot verzet, burgerlijke ongehoorzaamheid en acties.

Wat echter in het boek ontbreekt, is een hoofdstuk waarin een verklaring wordt gegeven voor het feit dat de overheid het zo verschrikkelijk laat afweten en noodzakelijke maatregelen juist in de weg staat. Een verkla­ring die duidelijk maakt waarom de overheid voornamelijk de belangen behartigt van machtige economische actoren. Verzet, acties en burgerlijke ongehoorzaamheid kunnen alleen effectief zijn als burgers de overheid niet langer zien als onafhankelijke hoeder van het algemeen belang, maar als nauw vervlochten met machtige economische actoren en als zodanig als tegenstander in de strijd tegen klimaatverandering en milieuvernietiging.